U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Gelet op 4.2 tot en met 4.8 wordt de rechtbank gevolgd oordeel dat ten tijde van de ontslagverlening niet sprake was van zodanige verstoring arbeidsverhouding en impasse dat voortzetting dienstverband niet langer van appellant kon worden gevergd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



15/6000 AW

Datum uitspraak: 15 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

24 juli 2015, 14/8691 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het dagelijks bestuur van de Dienst Gezondheid & Jeugd Zuid-Holland Zuid (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berends-Schellens, haar kantoorgenoot mr. E.K. Christiaansen en R.C. Hitimana. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene was sinds 2008 werkzaam in [plaatsnaam] in de functie van [functie A] bij Bureau [naam bureau] van de Gemeenschappelijke Regeling (GR) Drechtsteden. Op 1 juli 2009 zijn de taken van dit bureau overgeheveld naar de GR Zuid-Holland Zuid. Met ingang van dezelfde datum is betrokkene ontslagen bij GR Drechtsteden en benoemd in de functie van [functie B] bij Bureau [naam bureau] van de GR Zuid-Holland Zuid. Dit bureau is op

1 januari 2013 opgegaan in de Dienst Gezondheid & Jeugd Zuid-Holland Zuid. In januari 2011 is betrokkene naar de locatie [woonplaats] overgeplaatst.

1.2.

Bij besluit van 31 juli 2012 (beoordelingsbesluit) is een beoordeling vastgesteld van het functioneren van betrokkene over de periode van 1 februari 2011 tot 16 juli 2012.

1.3.

Bij besluit van 30 september 2013 (ontslagbesluit) heeft appellant betrokkene met ingang van 14 oktober 2013 met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) ontslag op andere gronden verleend. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde verhouding vanwege de houding en wijze van communicatie van betrokkene. Volgens appellant kan betrokkene geen gezagsverhouding accepteren. Verder wordt zij door haar naaste collega’s als belerend en verwijtend ervaren en door de leiding als solitair en onfatsoenlijk. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant zes incidenten genoemd. Volgens appellant is een impasse opgetreden waardoor geen uitzicht meer bestaat op een vruchtbare samenwerking met betrokkene, mede omdat zij niet bereid is aan haar houding en communicatie te werken.

1.4.

Bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de beoordeling en het ontslagbesluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beoordelingsbesluit en het ontslagbesluit herroepen. Omdat de rechtbank een aantal onherstelbare formele gebreken aan het beoordelingsbesluit heeft geconstateerd, heeft zij de inhoud van de beoordeling onbesproken gelaten. Over het ontslagbesluit heeft de rechtbank - kort gezegd- geoordeeld dat in onvoldoende mate vaststaat dat ten tijde van het ontslag sprake was van een onherstelbare verstoorde verhouding. Uit het dossier komt volgens de rechtbank weliswaar het beeld naar voren dat betrokkene kritisch is en de verhouding met afdelingshoofd B niet optimaal was, maar uit de door appellant genoemde zes incidenten kan niet worden afgeleid dat gesproken moet worden van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding en een impasse dat voortzetting van het dienstverband niet langer kon worden gevergd. Dat de problemen met betrokkene zich niet alleen afspeelden tussen haar en B, maar dat ook andere collega’s grote moeite hadden met de manier waarop betrokkene zich opstelt en communiceert, zoals appellant stelt, blijkt volgens de rechtbank onvoldoende uit het dossier.

3.1.

Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank over het ontslagbesluit. Volgens appellant heeft de rechtbank haar oordeel ten onrechte beperkt tot het beschouwen van de zes incidenten. Uit de gedingstukken blijkt dat er zich veel meer problemen rond betrokkene hebben voorgedaan ten gevolge van haar houding en wijze van communicatie, zowel in [plaatsnaam] als in [woonplaats] en in relatie tot verschillende leidinggevenden en andere collega’s.

3.2.

Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) ziet een ontslaggrond als hier aan de orde op de situatie dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.

4.2.

Zoals appellant terecht naar voren heeft gebracht, zijn de in het bestreden besluit beschreven voorvallen in [plaatsnaam] en [woonplaats] niet bedoeld als een (uitputtende) opsomming van wat aan het ontslag ten grondslag ligt, maar als een illustratie van het doorgaande gedrag dat betrokkene volgens appellant heeft laten zien.

4.3.

Uit de daarover beschikbare gegevens komt het volgende naar voren. Als gevolg van de wijze van werken en communiceren zijn binnen het team [plaatsnaam] problemen in de samenwerking ontstaan. In dit proces heeft een belangrijke rol gespeeld dat de stijl van communiceren van betrokkene bij haar leidinggevende en collega’s irritaties opriep. Aannemelijk is dat deze verstoorde samenwerking voor de leidinggevende reden is geweest om betrokkene over te plaatsen naar [woonplaats] . Dat wordt niet anders doordat die overplaatsing betrokkene om persoonlijke redenen goed uitkwam.

4.4.

In [woonplaats] traden in de aanvankelijk goede werkrelatie tussen betrokkene en haar leidinggevende B vanaf april 2011 fricties op. In een aantal, in het bestreden besluit beschreven, situaties heeft betrokkene in de communicatie met B niet de in een gezagsverhouding passende toon en woorden weten te vinden. Door deze voorvallen is de werkrelatie met B gaandeweg verstoord geraakt.

4.5.

Begin maart 2012 heeft B twee gesprekken met betrokkene gevoerd. Daarin heeft hij te kennen gegeven dat betrokkene op de essentiële competenties, communicatie en samenwerken, onvoldoende functioneert en dat haar werkwijze zich kenmerkt door conflicten. B heeft scenario’s voor het vervolgtraject geschetst, waaruit zij een keuze kon maken. Op 16 mei 2012 is een functioneringsgesprek gehouden. Uit het gespreksverslag van B en de reactie van betrokkene op dat verslag kan worden afgeleid dat zij, ervan uitgaande dat B ‘afscheid’ van haar wilde nemen, uiteindelijk haar voorkeur heeft uitgesproken voor een ontwikkelingstraject waardoor zij zo lang mogelijk zou zijn verzekerd van inkomen. B heeft meegedeeld dat hij deze reden voor de keuze van betrokkene niet legitiem vindt en dat hij kiest voor een traject dat gericht is op vertrek van betrokkene zonder ontwikkelingstraject, waartoe hij op korte termijn een beoordelingsgesprek zal plannen.

4.6.

Wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen rechtvaardigt de conclusie dat de verhoudingen tussen betrokkene en B ernstig waren verstoord. Voor de stelling van appellant dat de verstoorde werkrelatie zich ook uitstrekte tot de collega’s in het team [woonplaats] bestaat echter onvoldoende feitelijke grondslag. Uit de schriftelijke verklaring van senior consulent K daarover blijkt dat haar werkrelatie met betrokkene is verbeterd nadat zij betrokkene op haar gedrag had aangesproken. Twee collega’s van betrokkene hebben volgens K wel klachten bij haar geuit over de belerende en verwijtende toon waarop zij door betrokkene werden aangesproken, maar er zijn geen verklaringen of andere gegevens waaruit blijkt dat de relatie tussen betrokkene en deze of andere collega’s niet werkbaar (meer) was.

4.7.

Na de aankondiging van B en het opmaken van een beoordeling heeft appellant geen pogingen ondernomen om de arbeidsrelatie tussen betrokkene en B te herstellen. Na de vooraankondiging van het ontslag in oktober 2012 heeft appellant eind december 2012 slechts een voorstel gedaan voor een beëindigingsregeling. Weliswaar heeft appellant in het ontslagvoornemen van juli 2013 mediation voorgesteld, waarop betrokkene niet heeft gereageerd, maar deze mediation was blijkens dat voorstel bedoeld om in onderling overleg overeenstemming te bereiken over de voorwaarden waaronder het dienstverband zou worden beëindigd. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat pogingen zijn ondernomen om betrokkene elders in de organisatie te plaatsen of dat zo’n poging geen enkel resultaat zou hebben gehad. De mededeling ter zitting van de Raad dat er geen passende functies voorhanden waren is in dit verband niet afdoende.

4.8.

Dat een impasse is ontstaan, die betrokkene ook heeft ervaren gezien het feit dat zij na haar hersteldverklaring niet op het werk is teruggekeerd, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. Bij dat oordeel is in aanmerking genomen dat betrokkene vanaf augustus 2012 wegens ziekte arbeidsongeschikt was. Na haar hersteldmelding op 18 januari 2013 is haar per e-mail meegedeeld dat zij bij overeenstemming over beëindiging van het dienstverband en in afwachting van haar standpunt over het voorstel niet op het werk werd verwacht. Zoals appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, is betrokkene vanwege de volgens appellant ontstane impasse ook later bewust niet opgeroepen om haar werkzaamheden te hervatten.

4.9.

Gelet op 4.2 tot en met 4.8 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat ten tijde van de ontslagverlening niet kon worden gesproken van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding en impasse dat voortzetting van het dienstverband niet langer van appellant kon worden gevergd. Bij dit oordeel heeft de Raad laten meewegen dat B ten tijde van het ontslagbesluit niet meer werkzaam was bij de GR Zuid-Holland Zuid.

4.10.

Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.

5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-;

- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van

€ 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en

J.J.T. van den Corput en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van

L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

15 september 2016.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) L.V. van Donk

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature